15 November 2010 Add expertise tag Add service tag Add country tag

De Staatssecretaris van Financiën heeft een geactualiseerd verzamelbesluit gepubliceerd over de dividendbelasting.

Nieuw is dat in het besluit wordt goedgekeurd dat verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting aan in Nederland gevestigde vennootschappen die niet aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen (art. 10 Wet DB 1965), in het jaar van inhouding ongelimiteerd kunnen worden ingediend (zie onderdeel 3). Ook keurt de staatssecretaris goed dat bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, de inflatiebijstelling, zoals bedoeld in art. 4c, tweede lid, Wet DB 1965, bij toepassing van art. 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965 achterwege blijft (onderdeel 9).

Onderwerpen in het besluit

 

1. Inleiding

In dit verzamelbesluit dividendbelasting zijn de volgende wijzigingen opgenomen:

In onderdeel 3 wordt goedgekeurd dat verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting aan in Nederland gevestigde rechtspersonen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen ongelimiteerd kunnen worden ingediend.

In onderdeel 9 is een goedkeuring opgenomen met betrekking tot de inkoop van beursgenoteerde (cumulatief) preferente aandelen. Bij de vaststelling van het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren mag de inflatiebijstelling achterwege blijven.

2. Dividendnota

Artikel 9 Wet Dividend Belasting (hierna Wet DB) bepaalt dat in samenhang met een dividenduitkering aan de rechthebbende een gedagtekende nota wordt uitgereikt. In dit besluit wordt goedgekeurd dat de dividendnota kan ook elektronisch aan de rechthebbende kan worden verstrekt. De elektronisch verstrekte dividendnota moet dan wel dezelfde gegevens bevatten als thans worden opgenomen in de papieren versie. Tevens wordt goedgekeurd dat uitreiking van de dividendnota achterwege kan blijven in de volgende situaties:

-. de rechthebbende heeft een aanmerkelijk belang in de inhoudingsplichtige als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

-. inhouding van dividendbelasting blijft achterwege op grond van artikel 4, eerste of tweede lid, van de Wet DB.

3. Teruggaaf op de voet van artikel 10 Wet DB

Artikel 10, eerste lid, Wet DB bepaalt dat aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen op zijn verzoek teruggaaf wordt verleend van de in een kalenderjaar ingehouden dividendbelasting. Eerder is de frequentie van verzoeken om tussentijdse teruggaaf in een jaar op ten hoogste vier gesteld.

Sinds medio 2009 is de uitvoering van deze verzoeken om toepassing van artikel 10 Wet DB geconcentreerd bij de Belastingdienst/Limburg kantoor Heerlen. Als gevolg van deze concentratie kunnen verzoeken om tussentijdse teruggaaf voortaan ongelimiteerd worden ingediend

4. Toerekenen van aandelen aan vaste inrichting (v.i.-houdsterstructuur)

Als een internationaal concern zijn Europese hoofdkantoor uitoefent in een vaste inrichting in Nederland, bestaat er behoefte aan zekerheid of aandelen in een Nederlandse houdstermaatschappij kunnen worden toegerekend aan een dergelijke vaste inrichting.

Immers, als de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij de vaste inrichting ten aanzien van de Nederlandse houdstermaatschappij, is geen dividendbelasting verschuldigd over de uitkering van dividend vanuit de Nederlandse houdstermaatschappij naar de vaste inrichting.

In dit onderdeel worden de kaders gegeven waarin de Belastingdienst vooraf zekerheid kan geven over het toerekenen van aandelen aan een vaste inrichting.

De Belastingdienst verleent geen zekerheid vooraf als het opzetten van de structuur erop is gericht de bestaande dividendbelastingclaim op winstreserves bij de Nederlandse houdstermaatschappij buiten het bereik van de dividendbelasting te brengen.

Indien hoofdkantooractiviteiten vanuit de Nederlandse houdstermaatschappij worden overgebracht naar de vaste inrichting in Nederland, is naar de mening van de staatssecretaris in ieder geval sprake van het gericht zijn op het ontwijken van de bestaande dividendbelastingclaim.

Het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toerekening van aandelen van een Nederlandse houdstermaatschappij aan een vaste inrichting in Nederland zal van geval tot geval worden beoordeeld.

In het besluit worden een aantal voorwaarden genoemd:

  1. Het buitenlandse lichaam drijft een materiële onderneming in Nederland door middel van een vaste inrichting overeenkomstig het van toepassing zijnde verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
  2. Er bestaat een directe samenhang tussen de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting en de bedrijfsactiviteit van het lichaam (Nederlandse houdstermaatschappij) waarvan de aandelen aan de vaste inrichting worden toegerekend.
  3. De activiteiten van de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelneming(en) dienen een directe samenhang te hebben met de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als de vaste inrichting als (Europees) hoofdkantoor fungeert ten aanzien van de desbetreffende deelneming(en).
  4. De vaste inrichting beslist zelfstandig ten aanzien van:
    - haar eigen werkzaamheden;
    - alle werkzaamheden die samenhangen met of voortvloeien uit het verwerven, houden en vervreemden van de deelneming in de Nederlandse houdstermaatschappij, en
    - de uit haar eigen werkzaamheden voortvloeiende werkzaamheden ten aanzien van de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelnemingen.
  5. De werkzaamheden van de vaste inrichting worden uitgevoerd door ter zake gekwalificeerd personeel. Dit personeel verricht de werkzaamheden in en vanuit Nederland.
  6. Het buitenlandse lichaam met een vaste inrichting in Nederland rekent alle activa en passiva die samenhangen met de Nederlandse activiteiten (waaronder de activiteiten van de Nederlandse houdstermaatschappij en de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelnemingen) tot het vaste inrichtingsvermogen.
  7. De Nederlandse houdstermaatschappij beslist zelfstandig - op basis van de eigen verantwoordelijkheid en binnen het kader van normale concernbemoeienis - over aangelegenheden die samenhangen met of voortvloeien uit het verwerven, houden en vervreemden van de deelnemingen en draagt zorg voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. De Nederlandse houdstermaatschappij beschikt over ter zake gekwalificeerd personeel.

De competente belastinginspecteur zal verzoeken om zekerheid vooraf voor een bindend advies voorleggen aan het APA-/ATR-team van de Belastingdienst/Rijnmond.

5. Dividendstripping

In de Wet DB zijn maatregelen getroffen tegen dividendstripping. Deze maatregelen bepalen onder welke omstandigheden de ontvanger van het dividend niet wordt beschouwd als uiteindelijk gerechtigde, zodat onder die omstandigheden inhouding van dividendbelasting niet achterwege mag blijven of teruggaaf, vermindering of verrekening van dividendbelasting niet wordt verleend.

Wanneer ten onrechte is afgezien van inhouding van dividendbelasting of tot een te laag bedrag is ingehouden, kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen aan de inhoudingsplichtige.

Als de te lage heffing echter te wijten is aan het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de inhoudingsplichtige, kan de naheffingsaanslag worden opgelegd aan die ander.

In een situatie waarin de inhoudingsplichtige te weinig dividendbelasting heeft afgedragen ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door de dividendontvanger, hanteert de Belastingdienst als uitgangspunt dat de naheffingsaanslag niet wordt opgelegd aan de inhoudingsplichtige indien:

  1. de inhoudingsplichtige op het moment van dividenduitkering in het bezit is van een verklaring van de dividendontvanger, dat deze uit hoofde van zijn eigendomsrecht van de desbetreffende effecten op de datum van de betaalbaarstelling uiteindelijk gerechtigd is tot de inkomsten uit deze effecten en dat hij de effecten niet heeft verkregen ingevolge enige overeenkomst, optie of regeling, waarbij hij is overeengekomen of kan worden verplicht de effecten weer te verkopen of over te dragen of soortgelijke effecten weer te verkopen of over te dragen, en
  2. de inhoudingsplichtige te goeder trouw is.

In geval van portfoliodividenden kan de dividendontvanger voor de onder 1 genoemde verklaring het formulier gebruiken, dat behoort bij de Nederlandse uitvoeringsvoorschriften bij de belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting of de Belastingregeling voor het Koninkrijk. In de overige gevallen moet de inhoudingsplichtige over een afzonderlijke verklaring beschikken waarin de onder 1 genoemde verklaring is opgenomen.

De maatregelen tegen dividendstripping kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, van toepassing zijn op interne reorganisaties.

De maatregelen inzake dividendstripping zijn er niet op gericht duurzame, niet fiscaal gedreven, reorganisaties binnen concern te bemoeilijken. Als leidraad geldt hierbij dat geen sprake is van dividendstripping als zich een duurzame reorganisatie voordoet in combinatie met een reguliere dividenduitkering. Dit geldt ongeacht het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering.

6. Securities lending

Onder securities lending wordt in de praktijk verstaan: het tijdelijk inlenen van een bepaald aantal aandelen onder de verplichting tot teruglevering van eenzelfde hoeveelheid aandelen op een later moment in de tijd. Vanaf het moment van levering van de aandelen wordt de inlener de juridische eigenaar van de aandelen. De inlener wordt hierdoor de rechthebbende op de dividenden op de desbetreffende aandelen. Gewoonlijk is vastgelegd dat de uitlener een dividendvervangende vergoeding ontvangt van de inlener. De dividendvervangende vergoeding die de uitlener ontvangt kan in beginsel niet gelijk worden gesteld met een dividend.

Dit uitgangspunt houdt in dat, ook onder de belastingverdragen, in beginsel (alleen) over het dividend zelf dividendbelasting wordt geheven, en dat (alleen) de gerechtigde tot het dividend de dividendbelasting kan verrekenen. Ingeval de desbetreffende aandelen door de inlener aan een derde partij zijn geleverd, is uitsluitend die derde partij gerechtigd tot de opbrengst van de desbetreffende aandelen.

7. Regeling cum/ex transacties

Een cum/ex transactie betreft een transactie in beursgenoteerde aandelen die wordt aangegaan vóór de ex-datum en waarvan na deze datum settlement plaatsvindt (afwikkelen transactie). Dit kunnen zowel transacties op een gereglementeerde beurs als via de OTC-markt (over-the-counter/buiten de beurs) betreffen. Bij het aangaan van deze transacties zijn de aandelen cum-dividend genoteerd, terwijl bij settlement de aandelen inmiddels ex-dividend zijn genoteerd.

Voor de toepassing van de dividendbelasting is bij cum/ex transacties van belang aan wie de dividendnota als bedoeld in artikel 9 Wet DB moet worden uitgereikt en wie er recht heeft op vermindering, teruggaaf of verrekening van Nederlandse dividendbelasting bij de toepassing van de Wet DB, de Wet VPB, de Wet IB 2001, de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een door Nederland gesloten belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting.

In dit onderdeel van het besluit wordt nader ingegaan op enige aspecten van de cum/ex transacties.

8. Inkoop eigen aandelen via de beurs

Bij inkoop van eigen aandelen is dividendbelasting verschuldigd over het verschil tussen de inkoopprijs en het gemiddelde op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.

Dit geldt ook bij inkoop van eigen aandelen via de beurs. Aangezien in dat geval de aandeelhouder niet bekend is, dient de inkopende vennootschap de dividendbelasting voor haar rekening te nemen.

Op basis van artikel 6 Wet DB wordt dan voor het berekenen van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met 100/85 (brutering), tenzij de inkoopfaciliteit van artikel 4c Wet DB van toepassing is. Om brutering te vermijden, willen beursvennootschappen eigen aandelen inkopen van bekende aandeelhouders door middel van een zogenoemde Forward Purchase Agreement (hierna: FPA) of een zogenoemde Second Trading Line (hierna: STL). In dit onderdeel worden een aantal vragen behandeld welke spelen bij de toepassing van de FPA en de STL.

9. Inkoop cumulatief preferente aandelen; inflatiebijstelling

In de Wet DB wordt voor de vrijgestelde inkoop van beursgenoteerde aandelen als voorwaarde gesteld dat in het jaar van inkoop een dividend in contanten moet worden uitgekeerd dat ten minste gelijk is aan het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren. Tevens is in de Wet DB opgenomen hoe dit gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten moet worden bepaald. Voor de berekening moeten de dividenduitkeringen van de zeven voorafgaande jaren worden gecorrigeerd met een inflatiebijstelling.

In het besluit wordt echter goedgekeurd dat bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, de inflatiebijstelling zoals bedoeld in de Wet DB achterwege blijft.